1 CECI N’EST PAS UN PROFESSEUR

Bart Koubaa, ‘de leraar’, Querido, 2009

‘Het lijkt erop dat romanschrijvers op het moment meer in de duiding van de onsamenhangende werkelijkheid geïnteresseerd zijn, dan in de literaire eenheidsconstructie als tegenwicht tegenover de chaos,’aldus hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Thomas Vaessens aan de Universiteit van Amsterdam. Ook Bart Koubaa gaat in zijn nieuwe roman ‘de leraar’ de straat op, zijn boek is doordrenkt van de bestaande hedendaagse realiteit, het speelt zich af binnen een stedelijke beroepsschool in Gent waar voornamelijk, bijna uitsluitend, allochtone leerlingen de wacht uitmaken. Een zogezegde concentratieschool en als dusdanig een perfecte metafoor voor onze multiculturele samenleving

Intussen is er na een vadermoord of machtsgreep binnen de SPA een nieuwe minister van onderwijs aangesteld, maar in een interview over zijn meest recente roman ‘de leraar’ zei auteur Bart Koubaa: ‘ Ik hoop dat minister Vandenbroucke mijn boek leest. En me vervolgens schuimbekkend van woede opbelt.’ Hopelijk leest in ieder geval zijn opvolger, minister Desmet, het boek wanneer hij zich inwerkt in zijn nieuwe bevoegdheid.

Eind vorig jaar kreeg de reputatie van het Vlaams onderwijs dat bekendstond als één van de beste ter wereld onverwacht een deuk: volgens het jaarlijkse onderwijsrapport van de OESO zijn de schoolresultaten van Vlaamse migrantenkinderen immers beduidend slechter dan die van autochtone leerlingen. Koubaa, zelf werkzaam op het secretariaat van een Gentse school, hamert er nog een paar deuken bij. Als bevoorrecht getuige toetst hij in zijn verontrustend boek de cynische en soms onverhuld racistische geluiden die hij in de leraarskamer opving, aan de realiteit

Hoofdpersonage is een leraar, 55 jaar en uitgeblust. Ze noemen hem De Kraai vanwege zijn haar dat hij zwart verft. Hij moet o.a. Nederlands geven aan niet gemotiveerde allochtone leerlingen. Hij heeft het eigenlijk wel gehad met zijn baan en verzuurd kijkt hij terug op zijn jaren binnen het onderwijs. Het is er niet beter op geworden. De greep van de bureaucratie die lang geleden haar intrede gedaan heeft, wordt steeds knellender, wet-en regelgeving bezorgen meer lasten dan baten, collega’s zijn nog weinig geïnspireerd, de uitwassen van de huidige samenleving en de laksheid en verwendheid van de leerlingen zijn stuitend.

Wie ervaring heeft in het onderwijs herkent vele observaties van De Kraai. In een documentaire, haast journalistieke stijl komt de problematiek van het technische en het beroepsonderwijs waar (soms/vaak?) les moet gegeven worden aan jongeren, allochtoon of autochtoon, maar in elk geval kansarm, overtuigend aan bod. Laat ons dit illustreren aan de hand van twee citaten.

Een eerste citaat: ‘in feite zijn mijn lessen mijn grootste tijdverlies. Er is nog bitter weinig waarmee ik de leerlingen kan boeien. Het grootste deel schrijft en spreekt gebrekkig Nederlands en kan met moeite lezen. Ik toon nooit documentaires die ondertiteld zijn. Sinds de uitbreiding van Europa hoor ik meer en meer Engels in de klas, zo’n pseudo-Hollywoodtaaltje met veel fuck en shit en asshole en Angela Jolie… toch krijg ik de laatste jaren meer en meer taalgevangenen in de klas. Ze zijn gefrustreerd omdat ze te oud zijn om bij mij op de banken te zitten en kennen wel degelijk het verschil tussen een werkwoord en een cirkel maar begrijpen me niet als ik hen vraag de werkwoorden in een zin te omcirkelen. Zij die in het Nederlands zijn grootgebracht, spreken een ander Nederlands dan ik hun moet aanleren, een dialect waarmee je iets voor elkaar kunt krijgen, geen systeem om mee te denken. Elk van hen wendt alle middelen aan om zich te verduidelijken, want in de meeste gevallen eindigt een poging in een communicatiestoornis, een misverstand met alle frustraties van dien. Pubers voelen zich sowieso onbegrepen, laat staan als ze zich niet kunnen uitdrukken. Zich uitdrukken doen ze op hun manier, of daar nu politie aan te pas komt of niet. Het is te nemen of te laten want ze weten maar al te goed dat de directie niet snel iemand van school zal verwijderen omdat leerlingenaantallen  voor een school even belangrijk zijn als kijkcijfers  voor een televisiezender… ze zeggen dat we trots mogen zijn op ons onderwijssysteem. Neem de tram als de school uit is en je zult zien hoe trots je kunt zijn. Ik veralgemeen niet, mijn taal is alleen te arm, maar ze is alles wat ik heb.’

Een tweede citaat: ‘mijn aandacht werd getrokken door een klein artikel waarin stond dat jongeren die een kracht- of vechtsport beoefenen meer dan anderen betrokken zijn bij vechtpartijen. Nee maar. Ze gebruiken ook meer wapens, spijbelen vaker en vernielen meer. Kijk eens aan. Maar kom, het is ook bewezen, althans zo blijkt uit een onderzoek waarvoor vijfhonderd jongeren tussen de elf en zeventien gedurende twee jaar gevolgd werden. Een derde van onze leerlingen is aangesloten bij een populaire kickboksclub…’

Misschien is de schoolwereld wel bij uitstek geschikt voor het soort ‘maatschappelijke’ romans waarop professor Vaessens doelt in de inleiding, hierboven. De inbraak van de buitenwereld in het vroeger veilige en geïsoleerde schoollokaal,  vroeger het domein van de almachtige leraar. Tot zover zou men dit boek perfect als basis kunnen gebruiken voor discussie bij studiedagen of bijscholing voor leerkrachten en het beschouwen als een soort journalistiek relaas rond onderwijsproblematiek.

Maar dit zou de roman onrecht aandoen want hij is veel meer, hij is immers gelaagd en minstens tweeledig. ‘de leraar’ is ook een onvervalste psychologische thriller die je murw en zelfs verdwaasd achterlaat zoals de flaptekst terecht opmerkt. Een boek dat  volgens het motto dat je nooit de echte realiteit kan achterhalen, dat zwart-wit niet bestaat, zijn lezer voortdurend op het verkeerde been zet en tenslotte uitmondt in een bloedstollende finale. Wat begint als een welsprekende en ook zeer herkenbare moppertirade, wordt via allerlei speldenprikjes die je eerst niet helemaal kunt plaatsen steeds onheilspellender. Het hoofdpersonage geeft gaandeweg steeds meer blijk van een obsessieve natuur. Via losse flodders ontdekken we dat de verteller vooral zijn eigen werkelijkheid bewoont. De kraai drinkt meer dan goed voor hem is, de dood van zijn dement geworden moeder slaat hem uit zijn lood en na ‘het voorval’ schijnt hij een speciale leerling ‘onder zijn  hoede te hebben genomen’ om –zo zegt hij zelf- in ieder geval toch één mens te redden voor de wereld. Alleen, wat doet hij met die leerling? Waar doet hij dat? Waarom sneeuwt het steeds? Wat zoekt hij steeds in dat bos?

Al snel ontaardt de roman van een‘documentaire’of  van ‘infotainment’ in een ontredderende psychologische case study. Heel knap laat hij het voorstelbare overgaan in wat we niet meer kunnen begrijpen maar wat evengoed heeft plaatsgevonden. Het einde van de roman is meer dan schokkend en laat je als lezer verontrust en verdwaasd achter.

‘de leraar’ is een sterke roman waar, in tegenstelling tot de fotografie die het hoofdpersonage in zijn vrije tijd beoefent, niets ‘zwart-wit’ is. Net zoals bij Kurosawa in zijn film ‘Rashomon’ waar verschillende keren in het boek naar verwezen wordt, blijkt dat dé waarheid niet bestaat, enkel bestaan er verschillende versies van éénzelfde gebeurtenis. Om Magritte te parafraseren: ceci n’est pas un professeur!

HERMAN ROHAERT

2 EEN MAGNIFIEKE MISLUKKING

Erwin Mortier, ‘godenslaap’, 2008

Zelden een boek tegengekomen dat zozeer en zo vlug werd gecanoniseerd als ‘Godenslaap’ van Erwin Mortier. Het boek werd gelanceerd met een indrukwekkende reclamecampagne in pers en media, Mortier is goed bevriend met de juiste contactpersonen, zo blijkt, en alom geïntroduceerd: van de Standaard over de Morgen, van Knack over Humo, van Nrc Handelsblad over de Volkskrant, van Radio 1 tot Klara, van …., en blijkbaar is iedereen het met elkaar eens, Godenslaap is een meesterwerk. Yves Desmet van de Morgen ging het verst in zijn lofbetuigingen en zaligverklaringen, hij zet Mortier onmiddellijk naast Claus en ‘Godenslaap’ naast ‘Het Verdriet van België’, noemt het boek een symfonie, een allesomvattend fresco… (schijnbaar zijn  de wereldoorlogen plotseling weer‘hot’, na ‘les âmes grises’ van Claudel (2003) is er ook ‘les bienveillantes’ van Littell (2008), eveneens een lieveling van Desmet)

Wij waren fan van Mortiers debuut ‘Marcel’, van de opvolgers ‘Mijn tweede huid’ en ‘Sluitertijd’, telkens betrof het kleine parels of pralines, waarin vooral de heel mooie, persoonlijke, bucolische en poëtische stijl opviel, deze romans spelen zich af in beslotenheid van dorp en gezin en zijn door en door Vlaams. Voor godenslaap zag Mortier het allemaal veel grootser, nu komt de wereldgeschiedenis aan bod (la grande guerre), hij verlaat zelfs gedeeltelijk Vlaanderen en begeeft zich tot in Noord Frankrijk, de verteller is niet langer een klein jongetje of adolescent maar een vertelster, zo’n 100 jaar oud! En ook stilistisch moest het net dat ietsjes meer zijn: niet een kamerorkest maar een symfonie…

En juist deze drie nieuwe kenmerken maken volgens mij de zwakte van het boek uit: de roman is gekunsteld, te zeer cerebraal met overdaad aan historische details en documentatiedrift, de vertelster is ongeloofwaardig (ik zie steeds een man, zelfs een homosexuele man aan het woord, in plaats van een vrouw, dit werd mij volmondig bevestigd door de vrouwelijke leesclubs die samen met mij het boek lazen) en dan mijn grootste bezwaar: taal en stijl! Terwijl die in vorige boeken Mortiers grootste kwaliteit waren,  is ze hier gekunsteld, overdreven, artificieel, barok, overladen en af en toe ronduit foutief ( pleonasmen, tautologieën, clichés …)

Is nu het hele boek een mislukking? Nee, zeer zeker niet! Wat Mortier nodig had gehad is een goede eindredacteur. Tussen al de ‘politiek correcte’ critici vond ik gelukkig welgeteld één, ja slechts één, zielsverwante, namelijk de Nederlandse crictica Jona Lendering. Zij besluit haar recensie als volgt: ‘Godenslaap bevredigt niet. Misschien heeft de eindredacteur niet het vereiste zuur weten op te brengen, misschien heeft Mortier goede adviezen in de wind geslagen, waarschijnlijk had de schrijver het manuscript beter een jaar kunnen laten liggen om het daarna onbevangen opnieuw te bekijken. De auteur die zijn personage laat reppen van ‘ongerijmde beeldspraak die men gemakkelijk voor poëzie aanziet’ zou de fout hebben gezien.’

Maar wat zijn nu kwaliteiten van het boek?

Er is ten eerste de thematische rijkdom, niet alleen beschrijft de auteur de eerste wereldoorlog (dat is hem al voorgedaan) maar nog meer de teloorgang van een ‘Belgique à papa’ dat na die wereldoorlog opgehouden heeft te bestaan. Het boek beschrijft het ineenstorten van een franstalig België (et pour les Flamands la même chose…) ,de val van de hoge franstalige Vlaamse bourgeoisie die zelfgenoegzaam het volk patroniseert (liefdadigheid in plaats van sociale zekerheid), de tanende invloed van kerk en betutteling. Het boek beschrijft ook een beetje het heden, waar zorg voor bejaarden in handen wordt gelegd van een lieve, zorgzame en respectvolle Rachida, een Marokkaanse:’ bij ons is ouderdom geen ziekte’, zegt ze heel mooi. Na deze zinloze oorlog zal niets nog hetzelfde zijn, daarvan overtuigt ons het boek, de moderniteit is ingetreden.

‘Godenslaap’ bevat ook een prachtige passage, een verhaal in het verhaal, waarin de dood van  het ‘kindvrouwtje’ Amélie Bonnard wordt beschreven. Heel filmisch en visueel, nu eens niet met overdreven en overspannen beeldspraak, maar heel eenvoudig en ontroerend, dit fragment deed mij heel erg denken aan Louis Paul Boon en dit is bedoeld als compliment.

Magistraal vind ik ook de vergelijking die Mortier maakt tussen kantwerk en België: kant beschrijft hij: als een ragfijn weefsel dat niet alleen in al zijn draden maar nog het meest waar de draden ontbraken, het wezen van de mystiek in zich uitdroeg, en als dusdanig één der grootste verwezenlijkingen belichaamde van het kunstzinnige genie van de mensheid… Vergeleken met deze scholastieke finesse van naald en draad belichaamde het naaiwerk van mijn moeder en haar vriendinnen weinig meer dan lompe volksdevotie, maar vooral: mij scheen het alleen maar logisch dat België geen land van borduursel of breigoed was, maar van kant. Op een plaats waar zo exuberant en alomtegenwoordig de kunst van het ontbreken werd beoefend, moest vroeg of laat wel iets als België geboren worden: een natie die voortdurend haar eigen leegte omspeelde, zoals wij allemaal, aangedreven door onze ziel, ons meest intieme vacuüm, onophoudelijk onszelf aan elkaar moeten breien’

Maar, helaas, blijft er de zeer gekunstelde taal en pedante beeldspraak , Mortier zal het ‘niet simpel zeggen als het deftig kan’. Twee voorbeelden: hoe denkt de vertelster over Proust, met wie Mortier zich trouwens graag vergelijkt: “ ik hoorde niet de tijd, de grote dode tijd door zijn zinnen ruisen- zijn Loire-zinnen, zijn Mississippi-zinnen, zijn grammaticale Congostromen en syntactische Nijldelta’s, zwanger van bezinksel.” of  “elke ochtend na het tandenpoetsen ga ik met mijn tong over mijn gebit, trots dat ik nog al mijn kiezen heb, en lees in braille de grijns van de doodskop af in mijn vlees. Als memento mori volstaat dit.” Wanneer men met dergelijke gewrochten bladzijde na bladzijde geconfronteerd wordt, 406 pagina’s lang, krijgt men een serieuze stilistische indegestie.

Het verwondert mij dan ook niet dat ik op 2 maart 2009 in de pers lees dat ‘zeer verrassend de alom bejubelde roman Godenslaap van Erwin Mortier niet behoort tot de genomineerden voor de AKO-literatuurprijs 09’, in de Morgen van 3 maart 2009 lees ik dan weer dat Jonathans Littells ‘les bienveillantes’, nu eindelijk in Engelse vertaling, zorgt voor ernstige verdeeldheid bij Britse en Amerikaanse critici. Het gaat daar van ‘een formidabel werk van fictie’ in The Times tot vernietigende commentaren in de Financial Times en in The New York Times. De eerste krant spreekt van ‘pedanterie’ en zegt ‘Littell legt een grote eruditie aan de dag, maar wat hij over de oorlog en Holocaust vertelt, hebben anderen hem al voorgedaan.(…) Littell poogt grote vragen te beantwoorden, maar mislukt magnifiek’. De tweede krant spreekt van ‘gewild sensationalisme’: ‘de auteur verwart pretentie met ambitie’… ‘ dat deze roman twee belangrijke Franse literaire prijzen (Concourt én Grand Prix de l’Académie Française) kreeg, bewijst de occasionele perversiteit van de Franse smaak’. Deze twee laatste meningen verwoorden wonderwel mijn lectuur van … Godenslaap.

HERMAN ROHAERT

3 SPRAKELOZE WOORDZONDVLOED OF RUWE DIAMANT

Tom Lanoye – ‘sprakeloos’ , prometheus, amsterdam, 2009

Op het einde van Sprakeloos (Prometheus, 2009) vraagt Lanoye  (° Sint-Niklaas, 1958) zich af of hij met dit boek geslaagd is in zijn opzet, doet hij een gewetensonderzoek: “Is dit het boek geworden waarmee ik haar het best kon eren? Het boek dat zij [de moeder, noot van mij, HR] het liefst had gelezen, en dat hij [de vader] van mij verlangde? Dat ik mezelf had opgelegd te maken, dat u [de lezer] van mij verwachtte? Ik heb mijn twijfels.”

Die twijfels zijn grotendeels onterecht. Met Sprakeloos (360 bladzijden) neemt Tom Lanoye op beklijvende, ontroerende, meeslepende, echte, authentieke, eerlijke, non-sentimentele, pijnlijke en humoristische, lelijke en zeer schone wijze afscheid van zijn ouders, moeder en vader die in een periode van slechts twee jaar beiden sterven. Maar met dit boek sluit hij ook een tijdperk af, een persoonlijk tijdperk (Hij neemt nu wel voorgoed afscheid van zijn jeugd hoewel dat eerder ook al gebeurde in o.m. Slagerszoon met een brilletje (1985) en Kartonnen dozen (1991), tevens neemt hij ook een sociologisch, historisch afscheid van de microkosmos van het Sint-Niklaas waar het leven van zijn ouders, hun gezin en zijn jeugd zich afspeelde.) Sprakeloos is een boek van afscheid, een (h)erkennen van de tijdelijkheid en vergankelijkheid,  dit boek wil een kruis zetten “…over haar, over hem. Hun wijk, hun epoque, hun bestaan.”

Ogenschijnlijk gaat de meeste aandacht naar zijn moeder. Lanoye beschrijft hoe uitgerekend zij (spraakwaterval, tegelijk diva en despote, actrice en komediante, middenstandsvrouw, inspiratiebron en spil van een gezin met vijf kinderen) na een beroerte haar spraakvermogen kwijtspeelt, aftakelt en tenslotte helemaal verstilt. Hij kan niet anders dan in opstand komen tegen de ondraaglijkheid van deze situatie. Na haar beroerte slaakt de moeder enkel nog een soort wartaal van dierlijke geluiden uit: dit ontlokt hem de volgende, typisch Lanoyeïaanse tirade, tegelijkertijd sober en overladen, opstandig en ontroerend: “…en daar is die taal weer. Die schandvlek, die doem, die kras op mijn trommelvlies en op mijn ziel. Niets-taal, wartaal, wantaal, neptaal, geen-taal, noptaal, non-taal, a-taal, mis-taal, nultaal, niet-taal, tegentaal, contrataal, antitaal, on-taal, rottaal. Ik kan het niet meer aanhoren.”

Uiteindelijk komt hij oog in oog te staan met volgende verschrikkelijke paradox: hij zal haar, die hem het leven schonk, die hem voortbracht en kneedde enkel passend zijn liefde kunnen betuigen door haar te helpen sterven. En misschien doet hij ook dit zelfs nog eens te laat! Helemaal op het einde van haar lijdensweg (bij leven had zijn moeder hem steeds bezworen haar leven niet nodeloos te rekken wanneer het niet meer levenswaardig zou zijn) stelt Lanoye zich de vraag: “Was het twee jaar te laat? (…) Ik weet het nog steeds niet.” Maar dan, op dat moment, weigert hij wel, in samenspraak met de familie, dat men zijn moeder die al in een subcoma ligt nog maar eens zou proberen te redden door haar te voeden via een sonde rechtstreeks in de maag: “Ik had de mooie momenten [van die laatste twee jaren]  niet graag gemist. Maar nog liever had ik, met terugwerkende kracht, de gruwelijke uren en dagen uitgewist. In de eerste plaats voor haar. Nooit heb ik haar, naar mijn gevoel, meer verknochtheid en respect bewezen dan toen we haar eindelijk toelieten te gaan. Een mens staat maar bij één persoon echt in het krijt. Ik heb die lei toen schoongewreven. Misschien kan liefde maar één ding echt. Uit liefde doden.”

Op het eerste gezicht dus een boek als eerbetoon aan de moeder, maar evenzeer is dit boek een monument voor zijn vader, een slager, middenstander, antipode van zijn moeder, want stille, milde wroeter die steeds iedereen wil verzoenen en streeft naar harmonie en stil geluk: zo laat na de tragische dood van haar zoon, ‘de lastigste’, de ‘sterke’ moeder zich volledig gaan, in verdriet en zelfmedelijden. Uitgerekend zij die voorheen altijd zo sterk en zelfzeker was. Daardoor terroriseert en verlamt ze het hele gezin en vooral haar man, de steeds milde, steeds zwijgende werker die de rol van zwakkere op zich heeft genomen en de grillen van zijn vrouw sindsdien lijdzaam ondergaat. Tot op het moment dat het ook hem echt te veel wordt: “Ze komt na het middaguur naar beneden, verfomfaaid, ongewassen, met een kegel van hier tot in Tokio, en ze ziet hem [de vader] aan haar tafel zitten, op haar plaats,… Dan beseft ze pas… Hij verbaast haar door zijn welsprekendheid, die nog wordt vergroot doordat zij te slaapdronken en te bedwelmd is om veel terug te zeggen. Hij moet hier uren in zichzelf hebben zitten repeteren wat hij haar in het bleke gezicht wil wrijven. Hij leest haar hard maar kalm de levieten. Het is de omgekeerde wereld. Hij praat, zij zucht – al hoeft híj niet te razen bij het praten om woorden kracht bij te zetten. Het is zijn mildheid die onthutst en striemt, de zachtheid van zijn stem, en de hoeveelheid minuten die hij opeens achter elkaar weet te vullen.”

Sprakeloos is net zozeer een monument voor de gestorven moeder als een liefdesverklaring voor de vader. Zo schildert Lanoye op onnavolgbare en ontroerende wijze pa’s liefde voor zijn vrouw in volgende dialoog. Wanneer hij op sterven ligt, zegt Tom het volgende tegen zijn vader: “Allez komaan pa. Doe gerust. We weten wat je wilt. Werp een allerlaatste blik. Hef nog één keer dat vermoeide hoofd. Til het nog één keer op uit die kalme, platte zee van lakens. Je hoeft je niet te generen. Indien er zijn die dit lezen en die zich plaatsvervangend willen schamen, om jou, om mij, om haar – laten ze deze bladzijde omslaan. Laten ze helemaal stoppen. Ze zijn hier niet op hun plaats. Ze zijn jou niet waard.

Allez, kom. Één keertje. Kijk naar de foto die je, bij waken en welzijn, zo vaak hebt bejubeld, tegenover je verpleegsters, je klusjesman, de ouwe trouwe vrome non van je verdieping – hoe heet ze ook weer? – tegen alle bezoekers, iedereen, meer dan eens en telkens weer, zoals je in je winkel ook elke dag honderd keer dezelfde mop vertelde, dezelfde roddel tegen telkens weer een andere klant, en de dag daarna opnieuw – je zei, in je kamer, wijzend naar de plek boven je bed: ‘Hebt ge in uw leven al zulke schone benen gezien? Akkoord, ze zijn wat kort. Maar voor de rest? En ze was toen al zevenenzeventig!’

Eén keertje. Doe maar.

Allez, kom.”

De hele sterke kant van Sprakeloos is, zoals uit bovenstaande fragmenten moge blijken, dat het een eerlijk, ontroerend en van elk vals sentiment ontdaan huldebetoon is aan zijn beide ouders. En alleen al hierom is het boek het meer dan waard gelezen en gekoesterd te worden. Toch is het geen echt meesterwerk geworden, al had het daar zeker de potentie toe.

De voornaamste reden hiervoor is dat het de auteur ontbreekt aan een werkelijke epische adem; Lanoye is zowel iets te kortademig als ook iets te slordig. De structuur van het boek is soms wat chaotisch, ontaardt hier en daar in melige moppen en woordspelingen of in een samenraapsel van sterke anekdotes, pikante voorvalletjes, verrassende portretten van volksfiguren uit de wijk (een criticus spreekt hier terecht van een soort ‘Waaslandse  freakshow’).

Enerzijds biedt de auteur de lezer een ruim fresco aan in de vorm van de geschiedenis van een familie, een wijk, een tijdperk, anderzijds is hij te laks geweest, te weinig selectief ten opzichte van de berg aan materiaal die hij hierbij heeft voortgebracht. Hijzelf is allesbehalve ‘sprakeloos’, hij laat zich integendeel volledig meeslepen door een ware spraakzondvloed.

De recensent van Vrij Nederland formuleert het als volgt: “Het doet vooral denken aan een veelbelovend maar nog niet geredigeerd manuscript. Een kritische redacteur zou zeggen: ‘Prachtig, Tom. Dit kan een heel mooi boek worden. Met nog wat schrappen en schaven kunnen we het uitgeven in 2010.’ ”

Lanoye moet tijdens het schrijven de bui al hebben zien hangen want hij probeert in het boek deze terechte kritiek zelf al te counteren. Gebruikmakend van het onder middenstanders welbekende motto: ‘Mag het iets meer zijn?’, looft hij uitvoerig de uitbundigheid, de ongeremdheid, wil hij alle kritiek duidelijk te vlug af zijn: “…het tijdsgewricht en het taalgebied waarin u en ik gedwongen zijn te leven, lezer, vereisen dat ik hier en nu verslag zou uitbrengen van die laatste opsmukbeurt en dat laatste optreden in slechts enkele regels en in de meest sobere bewoordingen, naar de slogan ‘less is more’, die de laatste decennia in onze letteren zodanig veel opgang heeft gemaakt dat men gerust mag spreken van een ziektebeeld, genaamd literaire anorexia nervosa.

Het spijt me zeer, maar ik zeg nee tegen keurig karige geschriften. Niet eens uit roeping of uit doctrinaire aandrift. Ik zeg nee omdat magerzucht in geschrifte een verraad zou betekenen ten aanzien van mijn onderwerpen en hun omgeving. Ik heb in dezen ook nog eens mijzelf tegen, met mijn temperament dat ik van geen vreemden (sic: moeder) heb. Ik zie geen heil in geforceerde verstilling als weergave van een storm of een symfonie, ik word niet wild van kaalheid als vertolking van weelde, ik heb schijt aan pasteltinten en breekbaar estheticisme als uitbeelding van waarachtig vlees en bloed…”

Overtuigen kan dit betoog echter niet, natuurlijk is minder niet altijd meer, maar het ongekeerde geldt evenzeer: ook meer is niet per definitie meer! In het geval van Sprakeloos was het beter geweest wanneer de auteur het manuscript nog even had laten liggen, het later  opnieuw zou hebben ter hand genomen en het dan had geslepen tot de prachtige diamant die het verdient te zijn. ■

Herman Rohaert

4 Dirk Blockeel: ‘Blauw verklaarde lichtmuziek‘, Gedichten.

Onder burgemeester Luc Martens besliste de stad Roeselare in samenwerking met de stadsbibliotheek om elk jaar aan de vooravond van Gedichtendag een bundel van een plaatselijke dichter voor het voetlicht te brengen. In januari van dit jaar werd Blauw verklaarde lichtmuziek (Uitgeverij C. de Vries-Brouwers) van Dirk Blockeel (° 1955) voorgesteld.

Dirk, onder andere musicus, organist, pedagoog, … is vooral een intellectueel pur sang, christelijk bevlogen en kerkelijk doordesemd. En in deze poëziebundel  geeft hij zich voor het eerst ook werkelijk bloot. Niet alleen gebruikt hij nu zijn echte naam –tot op heden schreef en schrijft hij onder het pseudoniem Jacob Baert talloze artikels en kritieken in het literaire tijdschrift Ambrozijn, in het tijdschrift Verba verschuilt hij zich voor zijn fascinerende, vaag autobiografische rubriek Noten na de zang achter de brede rug van Jaap Maandracht- ook inhoudelijk laat hij in deze gedichtenbundel de achterkant van zijn tong zien.

Blockeel laat niets aan het toeval over, zijn bundel is streng gestructureerd. De twaalf geledingen of cycli van deze 160!! bladzijden tellende bundel kregen elk een titel bestaande uit het onbepaalde voornaamwoord ‘wat’ gevolgd door een werkwoord. Van ‘Wat begint’ (verzen bij geboorten) naar ‘Wat verbindt’ (vertalingen) loopt een rode draad die het begin met het einde, de geboorte met de dood wil verbinden. De auteur had bij de uit te voeren selectie uit zijn rijke gedichtenverzameling een structureel raster van 12 maal 12 gedichten in het achterhoofd ( het getal 12 verwijst naar de twaalf noten van het klassieke westerse muzikale systeem alsook naar de geldende tijdsindeling in uren, maanden), maar praktische bezwaren stonden deze architectonische droom in de weg, de dichter had gewoon té veel te zeggen.

Inhoudelijk bevaart Blockeel een opmerkelijk eerlijk en dapper parcours. In tegenstelling tot de tijdsgeest zijn veel van zijn gedichten religieus (katholiek) geïnspireerd, doordrenkt van Bijbelse en liturgische taal, of, om het met zijn eigen woorden te zeggen: ’dat ik mij tot de mariale kleur ‘blauw’ beken, staat niet los van mijn verticaliteit, mijn gang naar het sacrale’. Een antimodieuze dwarsligger, zo kan je hem zeker noemen.

Ook op vormgebied gaat hij voor klassiek: sonnet, acrostichon, haiku… Eigenlijk zou je Blockeel een hedendaagse Van de Woestijne of Nijhoff kunnen noemen, hij past perfect binnen hun referentieel en formeel kader. Maar laat je niet misleiden, Blockeel is ook heel modern, dan vooral in zijn wonderlijke beheersing van het verrassende enjambement en in zijn sprankelende beeldtaal. Een heel mooi voorbeeld hiervan biedt hij in volgend gedicht:

Vlaams kanaal bij somber weer

(Freddy de Vree indachtig)

Deze zomer komt niet uit

de verf. Wolken, weer grijsgrauw,

weten van haring noch kuit.

Wereld drijft nat in ’t nauw.

Je kijkt een schilderij lang

op water neer. Perspectief

loopt verder, geen mens. Bang

vermoed je wind en ongerief.

Krom de bomen hebben de tijd

gehad. In het water valt

hun beeld: eigen, gerijd.

Op ginds jaagpad (onzichtbaar)

wil ik wandelen, even halt

houden bij dit licht. Jij daar?

Het meest spreken mij de gedichten aan rond leven, liefde en dood, rond de mensen die hem getekend hebben en zijn leven uitmaken. Hier wil ik zeker het  moedergedicht vermelden dat je terugvindt in het eerste luik dat opent met een aan de ouders gewijde diptiek. De twee openingsverzen zijn onvergetelijk:

Moeder

Die brak en van breken

breed van meisje moeder werd.

Ons sterkte, streng, een teken.

Ergens in het midden: kerk.

Dochters volgden op zonen,

twee aan twee. Vogels vreemd die

je veilig vliegen toonde

en geheim van één in drie.

Zo vielen wij je nestboom uit

de wereld in met builen.

Bloot beginnen, schrammen, huid.

Liefde zo stamelt, de mond

vol banden. Niet te ruilen

ben je. Zwemmen is gezond!

Ook ontroerend zijn Blockeels cycli rond maanden, jaargetijden, het rad van de tijd. En altijd prominent aanwezig: de muziek. Zo begint het uit zeven kwatrijnen bestaande ‘In memoriam Friederinge’ met volgende  fraaie verzen: “Dan. Wanneer de ringen af- / gelegd, zich niets meer hecht, ont- / staat de zin, het zingen. / Als in meisjeshaar een vlecht.”

Wat meer moeite heb ik met de gedichten die commentaren leveren bij kunstwerken en foto’s. De cyclus ‘Wat oplicht’ bevat kwatrijnen bij zeven kunstfoto’s van Marie-Thérèse De Clercq. ‘ Wat sterft’, een kruisweg in woorden, is verlucht met kunstwerken van Bernard Sercu, de cyclus ‘Wat opricht’ verwoordt sculpturen van de hand van Fernand Vanderplancke. ‘Wat in het oog springt’ becommentarieert dan weer werk van Oswald Fieuw en wijlen Anna Vander Taelen. Een gedicht bij een kunstwerk is , mijns inziens, vaak problematisch, zelden kan zo’n gedicht het waarmaken als autonoom of alleenstaand kunstwerk. Vandaar onder meer mijn reserves. Mocht hierin strenger geselecteerd zijn, had Blockeel misschien toch het nagestreefde magische cijfer 144 gehaald, een ‘gros’ herinner ik me uit mijn kinderjaren. But few things are harder than  killing one’s darlings!

Dit neemt  niet weg dat deze ‘debuutbundel’  allesbehalve een debuutbundel is maar wel het voldragen kunstwerk van een mature dichter. Getrouw het motto: ‘kiezen is verliezen’ heeft deze wellicht grote moeite gehad bij de selectie uit het zeer ruim aanbod waardevolle geschriften geproduceerd in de voorbije 30 jaar. Buiten kijf staat evenwel dat deze bloemlezing op overtuigende wijze blauw toevoegt aan onze soms grijze wereld, dat hij het mogelijk met de woorden van de dichter mogelijk maakt om vanaf ‘deze platte aarde’ … ‘een stukje hemel’ te ontwaren: ‘ …een tent /(ver van stenen, stom cement)’.

© Herman Rohaert

5  Benno Barnard – KRIJG NOU DE LYRIEK – vergeefs pogen de vluchtigheid te vatten

De nieuwe bundel van Barnard junior (°1954) draagt Krijg nou de lyriek (Atlas, 2011) als titel. Dit erudiete en van literaire, politieke, filosofische verwijzingen zwangere werkstuk is opgedeeld in drie grote delen, maar kan men ook perfect lezen als één grote reis met vertrek, onderweg-zijn, thuiskomst.

De bundel wordt aangesneden met De bovenwereld, een langer gedicht dat zich laat leiden naar de vorm van Zone van Guillaume Appolinaire en dat drie formele kenmerken van het origineel overneemt: de strofenindeling (inclusief het aantal regels), het gepaarde rijm en het ontbreken van interpunctie.

Voor onze ogen ontrolt zich een soort monologue intérieur – tegelijk ook een monologue extérieur, want gevoed door een niet-aflatende stroom van observaties van een ‘hij’ die, in tegenstelling tot Appolinaires negentiende-eeuwse Parijs, een metropool van de 21ste eeuw doorkruist.  Deze queeste begint “bij het blikkeren van een nieuwe dag” met het al dan niet ironische vers: “Uiteindelijk slenter je door Parijs alsof je gelukkig bent”. Daarop volgt een magistraal, langgerekt travelling shot van de lichtstad. De dooltocht eindigt enkele honderden verzen later, midden in het avondlijke verkeer op de “Pont Mirabeau” waar de “hij” ondertussen “zo bleu” is “als een boer”. (HERMAN:dit is een lang, onderbroken citaat, ik denk dat het nu, zoals het er staat, goed is), In het laatste vers  sluit de naar mijn aanvoelen niet zo bijster originele, maar wel modieuze paradox “Alles moet blijven zoals het nooit is geweest” deze cyclus af.

De afstandelijke ‘hij’ maakt zijn tocht alleen, in het begin lijkt het de lezer nog een soort puberale escapade, maar al gauw kom je tot de vaststelling dat de ‘hij’ van middelbare leeftijd is en een 25-jarig huwelijk met zich meedraagt. Zijn tocht is een wat ontnuchterend ‘Paris revisited’ met in het achterhoofd voortdurend zijn in Brussel achtergebleven vrouw en in zijn broekzak een mobieltje dat niet overgaat: “Ze neemt de hele dag al niet op en je vreest het geweld van de hoop / Soms overvalt je de benauwenis alleen met haar getrouwd te zijn / Soms verga je bij een toevallig gezicht op straat als een troubadour van de minnepijn / Vijfentwintig jaar is iets anders dan 25 centiem / Ze is nogal lieftallig en je bent al zo lang intiem.” De zoektocht van de ‘hij’ refereert natuurlijk aan de mythe van Orpheus die zich nu evenwel niet in de onder- maar in de bovenwereld bevindt. De dichter is ook niet op zoek naar een overleden geliefde, maar wil zo snel mogelijk ‘(her)verbonden’ worden met zijn geliefde van vlees en bloed. Tussendoor krijg je een mooi, sfeervol, maar ook verontrustend portret van Parijs, herkenbaar en vreemd, vol clichés, erudiete verwijzingen, allusies, mooie beelden en vulgariteit: een gelaagde en geslaagde citytrip.

Het tweede deel van de bundel  heet gepast Twintig gedichten. Zij vormen vooral op vormelijk vlak een eenheid: telkens krijg je gedichten die uit 7 terzines bestaan, een strak keurslijf voorwaar! Inhoudelijk is er veel minder eenheid, de gedichten zijn wel stuk voor stuk fraai van beeldspraak en vaak ook virtuoos, ze bevatten versregels die je zó wilt overschrijven of beitelen in steen. Enkele voorbeelden: “de nacht was zwart / als een ziekenhuiskamer: niet schitterend / als git noch sterrenbespat” of “de dood is een onhandige oplossing voor het raadsel tijd”; leuk klinkt ook: “je zit wat te mailen met je mede-intellectuelen”. We zouden zo nog een tijdje kunnen doorgaan.  Allemaal heel mooi maar je mist een beetje de dwingende reden om deze gedichten in één cyclus te bundelen. De verzameling lijkt iets te vrijblijvend of willekeurig  en komt daardoor een beetje anekdotisch over: een reeks portretten van mens, dier,…  Hoewel, gaandeweg herken je toch een soort bloedlijn. De gedichten zijn allemaal doordesemd door het idee van Zijne Kortstondigheid, titel van de derde cyclus van de bundel: tijdelijkheid, vergankelijkheid, oudere dichter die terugkijkt en terugverlangt, zijn ware gevoelens ook verbergt achter ironie, belezenheid, referenties…

De derde en afsluitende cyclus, Zijne Kortstondigheid dus, is een bevreemdende  verzameling van gedichten die elk als opzichzelfstaand gelezen kunnen worden of als onderdeel van een groter geheel. Ze vormen een moderne odyssee doorheen een hedendaags waste land een dichter die halverwege is maakt een balans op. De aanhef komt van bij Homerus: “kom, vrouw, laten we nu naar bed gaan en genieten / van de zoete slaap in elkanders omhelzing” terwijl het laatste gedicht begint met het vers “word samen wakker, word onder één laken wakker en onthul de wereld” en eindigt op “de klokken bonzen. Bewonder elkaar.” In een bevreemdende wereld vol Ikea’s en gameconsoles, herkent de dichter zich niet meer, hoort hij misschien ook niet meer thuis, net zoals Karel van de Woestijne die “geen hond meer leest”, enkel de liefde en het liefhebben bieden een kompas in dit doolhof.

Het gedicht Aan tafel verwoordt dit op treffende wijze:

In de snijzaal ligt de kip

op haar blote rug: met beslagen leesbril

sta je te koken. Nazomer. Morgen

beginnen de kruisspinnen aan hun tekst

in de tuin. Met wat geluk eet je nog

op een Grieks strand. Je zoon zit aan tafel

zijn mathematica te maken. Blijf

vooral geloven dat je het beter weet

dan de juf die je dochter kon wezen.

Wat zijn de vlakken van de piramide?

Hoe breek je twee gelijkbenige poten,

wanneer komt Penelope eindelijk

thuis, wat moet je na je vijftigste

met je hardvochtige vader de Tijd?

Had hij maar een skelet, dan kon je hem

koken, …

Zo dus gaat de bard Benno Barnard, dapper, onverschrokken en tegen beter weten in met Krijg nou de lyriek “Zijne Kortstondigheid” te lijf, zoals voor echte helden geldt, een gevecht dat uitzichtsloos is maar wel onze bewondering afdwingt.

Herman Rohaert

 

6 Wij en ik, Saskia de Coster

 

In Wij en ik tekent Saskia de Coster, op superieure wijze, de scalpel in de hand, hoe Vlaanderen vandaag zichzelf te lijf gaat.

 

Laat ons beginnen met een bekentenis: voordat we Wij en ik, het grandioze familie-epos van Saskia de Coster (°Leuven, 1976) gelezen hadden, was ons de  toegang tot het oeuvre van deze Vlaamse schrijfster ondanks meerdere pogingen niet gelukt. Ondanks het feit dat ze in de vaderlandse literaire kritiek overwegend positief werd gerecenseerd en steevast als beloftevol werd opgevoerd, kon ze ons niet echt overtuigen.

Met Wij en ik (Prometeus, 2013) is hierin een radicale verandering gekomen en we zijn niet de enigen die overtuigd zijn van de kwaliteit van deze roman, zoals moge blijken uit de schitterende verkoopscijfers, een erg onbetrouwbaar criterium, we geven het graag toe, maar voor één keer sluiten we ons volledig aan bij die vele andere enthousiaste lezers.

De Coster schotelt ons hier een magistrale Vlaamse familieroman voor die zich afspeelt tussen de jaren 1980 en 2013 waarbij de verleiding groot is hem te zien als een soort vervolg op de trilogie van Tom Lanoye die de maat van Vlaanderen nam over de periode van de jaren ‘60 tot ’80. Vanop de eerste rij worden we als lezer getuige van de desintegratie van een modelgezinnetje dat bij nader inzicht door en door disfunctioneel blijkt te zijn.

In Wij en ik huldigt een West-Vlaams éénkindsgezin uit de betere middenklasse slechts één levensmotto: hogerop geraken. Dit lijkt niet zo moeilijk voor de moeder, dochter van een invloedrijke notaris die op haar beurt datzelfde vrije beroep uitoefent. Maar eens ze zelf moeder wordt en voor een leven als vrouw aan de haard kiest, ontwikkelt ze sterk neurotische en maniakale karaktertrekjes. Het na te streven ideaal wordt de vader wel noodlottig, hij is een wroeter en streber van boerenafkomst die zich binnen een farmaceutisch bedrijf gaandeweg opwerkt tot de hoogste rangen, maar met zijn verleden niet in het reine komt en daarvoor de rekening zal gepresenteerd krijgen. Tussen beide ouders ingeklemd, overbeschermd, gevangen in een gouden kooi en te hoge verwachtingen, probeert zich enige dochter Sarah een eigen weg te banen wat haar enkel zal lukken door zich volledig uit de knellende familiebanden te bevrijden. Of haar dit ook effectief gegund zal worden, blijft echter een open vraag.

Het betreft hier duidelijk een uitvergroting, maar de herkenbaarheid en geloofwaardigheid is groot. Het dilemma waarmee alle protagonisten worstelen zit prachtig vervat in de titel van de roman: de drie ikken slagen er niet in om tot een wij samen te klonteren, de som (het gezin) is minder dan de optelling van de individuele gezinsleden. Een sprekende metafoor in dit opzicht is het majestueuze huis dat de familie Vandersanden betrekt en dat met zeven slaapkamers toch te klein blijkt voor moeder en dochter om er na de dood van de vader in vrede te kunnen samenleven: “Ze konden het zo slecht met elkaar vinden, dat ze het tenminste daarover roerend eens waren: samen in een huis blijven was uitgesloten. Dan kwamen ze geen van beiden tot rust. Het huis was zo groot voor twee, dat gaf nog meer echo’s dan wanneer je er alleen in leefde.”

De Costers roman bestrijkt een verbluffend rijk spectrum. De 395 bladzijden lezen niet alleen als een diepgravende psychologische roman maar vormen ook een geraffineerd maatschappelijk, historisch en sociologisch tijdsdocument. Naast de desintegratie van het gezin komen thema’s aan bod zoals de sociologie van de betere Vlaamse villawijken, de ontluisterende praktijken in het Vlaamse bedrijfsleven, in casu binnen haar paradepaardje, de biotech, een genadeloze doorlichting van de charity-industrie en serviceclubs zoals die welig tieren en gerund worden door groene weduwen die er de leegheid van hun bestaan mee proberen op te vullen, een schets van de ontheemde Vlaamse jeugd met verwijzingen naar het onderwijs, drugs, anorexia nervosa, de discussie over vrijheid versus genetische voorbestemming, het inmiddels alweer voorbijgestreefde Montignacdieet,… Dit alles komt aan bod. Het meesterlijke hierbij is dat deze rijkdom aan thema’s nooit artificieel ter sprake wordt gebracht maar werkelijk organisch deel uitmaakt van de roman. Een roman die bovendien heel vlot leesbaar is, doorspekt met humor, kortom, een regelrechte pageturner. De flaptekst van het boek spreekt deze keer de waarheid wanneer Wij en ik betiteld wordt als een Europees [maar nog meer een Vlaams] antwoord op Vrijheid van Jonathan Franzen.

Het boek heeft een open einde. Dochter Sarah Vandersanden ontvlucht het verstikkende Vlaanderen (ze wil er niet verzanden) en probeert aan de zijde van haar Joodse vriend Amos (ze heeft juist ontdekt dat ze zwanger is van hem) een nieuw leven op te bouwen in het multiculturele New-York. Vraag is of ze de zwangerschap zal voldragen, vraag is of deze zwangerschap het breekbare evenwicht tussen haar en haar moeder niet opnieuw aan diggelen zal slaan. Wordt het wij of blijft het ik?

Ten slotte willen we nog iets kwijt over de in deze roman gehanteerde taal. De Coster doet zich wellustig te goed aan een soort beschaafd Verkavelingsvlaams dat perfect past bij het milieu waarin de roman zich afspeelt. Voorts waren we onder de indruk van de vele aforismen, oneliners, verrassende vergelijkingen waarmee ze de hele roman doorspekt. Deze ironische en humoristische zuurstofbellen, verrassende doorkijkjes, poëtische krenten maken het stevige beslag licht verteerbaar. Graag staven we dit met enkele voorbeelden:

“Zij was (…) een sterke vrouw waarin veel van haar eigen moeder in doorschemerde. Haar echtgenoot scharrelde maar wat rond als een kip op dorre grond.”

“Toen ze uitstapte aan Union Square, beleefde ze een hallucinant moment van puur goud, zo obsceen glinsterend dat elke engel in de hemel erdoor verblind raakte en scheel toekeek.”

“Vanaf een dak ben je de sluipschutter van de werkelijkheid.”

“In geval van twijfel draait de wasmachine in haar hoofd een Nederlandstalig programma.”

“Die [de kalkoenen] waren zo achterlijk dat hun monden openvielen van verbazing als het regende. Ze legden hun kop in de nek om te kijken waar dat water vandaan kwam en zo verdronken ze. Na iedere regenbui werden vele opgezwollen kalkoenlijfjes in de wouden teruggevonden.’

In dit laatste citaat kan je natuurlijk een sardonische verwijzing zien naar de Amerikanen en hun buitenlandse politiek, bijvoorbeeld na 09/11, die sluit dan mooi aan bij een voorgaande opmerking van Amos: “Amos zei dat hij soms bang was voor een oorlog in Amerika zelf. Misschien was dat de reden waarom de Amerikanen zo graag naar het buitenland gingen om daar te vechten.”

Voorwaar, Saskia de Coster levert met Wij en ik een rijke, gelaagde en zeer vlot lezende roman op die ik iedereen enkel warm kan aanbevelen. En het is nu wachten op een verfilming, als tv-serie of als avondvullende film, ik kan me niet indenken dat die lang op zich zal laten wachten.

Herman Rohaert

 

7 MASCARA, PETER WJ BROUWER

 

peterbrouwer

Advertentie

2 Reacties to “Boekbesprekingen (7)”


  1. Dag Herman, heb enkele van je besprekingen gelezen. Mooi en interessant! Ik zal van nu af aan geregeld een kijkje nemen.
    Trouwens, een hele interessante site.M


Geef een reactie

Vul je gegevens in of klik op een icoon om in te loggen.

WordPress.com logo

Je reageert onder je WordPress.com account. Log uit /  Bijwerken )

Twitter-afbeelding

Je reageert onder je Twitter account. Log uit /  Bijwerken )

Facebook foto

Je reageert onder je Facebook account. Log uit /  Bijwerken )

Verbinden met %s

%d bloggers liken dit: